Rubriek ‘flaneur op de kunstboulevard’: De wording van Les Demoiselles d’Avignon

Parijs, voorjaar 1907, plaats van actie: het Trocadéro, en wanneer we verder inzoomen komt het Musée d’Ethnographie in beeld. Gebeurtenis met verstrekkende gevolgen: een zesentwintigjarige Spaanse macho graait alle moed in zijn korte, gespierde lijf bijeen om het niet op een lopen te zetten. Even daarvoor had hij de huisbewaarder een fooi overhandigd en zich over de drempel van het desolate gebouw gewaagd. De deur viel achter hem dicht, in de halfschaduw neemt hij onmiddellijk een onbekende geur waar en een onbestemd ongemak bekruipt hem. Maskers, primitieve wapens, houten beelden uit Afrika en andere continenten sluiten hem in, dicht opeen gepakt, hier en daar een kop met onheilspellende tanden. Enkele stroken vermoeid licht banen zich doorheen het stof van jaren op de ramen. Een uitgang valt er niet direct te bekennen. De belaagde bezoeker kan niets van dit alles rijmen met wat hij ooit aan sculpturen heeft gezien en ondanks de intuïtieve aanvechting ervandoor te gaan, blijven zijn schoenen aan de grond genageld.

Jaren later beschreef Picasso zijn ervaring: “Ik was in mijn eentje. Ik wilde daar weg, maar dat deed ik niet. Ik bleef, Ik bleef. En dát, begreep ik, was heel belangrijk: hier onderging ik iets. (…). Dit waren magische objecten (…) Zij waren intercesseurs, bemiddelaars. (…) Ze waren bedoeld tegen alles, tegen vreemde, bedreigende geesten (….). Ik begreep het, want ook ik ben tegen alles. Ook ik geloof dat alles vreemd is, dat alles een vijand is! Alles!”

De stelligheid waarmee hij dit laatste eruit smeet, vertelt ons een en ander over zijn innerlijke. Picasso was zo bijgelovig als een ouwe kwezel en bovendien behept met een uitgesproken angst voor ziekte en dood. Toen zijn zusje Conchita zwaar ziek werd, marchandeerde hij met zijn god: als ze het overleeft, geef ik het schilderen op. Wanneer ze uiteindelijk toch overlijdt, is dat voor hem een ultiem teken dat hij voorbestemd is voor het kunstenaarschap. Of hoe magisch denken bepalend kan zijn voor je toekomst.

Jaren later zou Picasso zijn chauffeur Marcel een tijdlang verbieden hem te vervoeren omdat deze dezelfde voornaam droeg als de man die de wagen van de kunsthandelaar Vollard bestuurde.  Op zekere dag haalde Vollard een beeld van Maillol op en tijdens de rit terug had zijn chauffeur een ongeval en ze gingen overkop. Het beeld kwam met een smak in de nek van Vollard terecht, wat meteen het einde betekende van een man die veel voor de Parijse kunstenaars had betekend.  Dat het uitgerekend een beeld betrof van Maillol , een beeldhouwer die Picasso verfoeide, was dan ook een onheilspellend teken aan de wand. Marcel werd die dag vrijgesteld van rijden want Picasso reisde naar de begrafenis in Parijs met de trein.

Beladen met al zijn superstitie staat de jonge Picasso in het groezelige museum. De voorwerpen die hem omsluiten, zijn voor hem niet in hun vorm herkenbaar, maar wel in de betekenis. Intuïtief legt hij het verband met de afweerfunctie van de beelden. Ze zijn wapens tegen al wat naar zijn aanvoelen de mens bedreigt aan duistere en kwaadaardige machten. Die appelleren niet aan het rationale maar het primitieve in de mens wanneer hij overspoeld wordt door gevoelens van angst, vreugde of agressie. De mens hoeft zich niet langer passief over te leveren aan een omgeving die zich  vaak als vijandig aan hem presenteert. Door de bedreigingen plastisch vorm te geven, worden ze  beheersbaar en afwendbaar.

De invloed van Gertrude Stein

Noem het bijgeloof, maar dan wel zeer vergelijkbaar met het geloof in het westen, waar de verhouding tussen de mensen en hun God ook verplaatst en vertaald wordt naar tastbare materiële voorwerpen en de daarmee gepaard gaande rituele handelingen, de sacramenten en heiligenbeelden die samen met de relikwieën aanbeden worden.   Een half jaar voor zijn ervaringen in het Trocadéro was Picasso in het najaar van 1906 van de armoedige heuvel, de ‘butte’ van Montmartre afgezakt om op de koffie te gaan bij broer en zus Stein. Leo en Gertrude Stein waren joodse Amerikanen uit San-Francisco, niet aberrant rijk, maar toch voldoende bemiddeld om zich rond 1903 te vestigen in een appartement met twee verdiepingen en aanpalend atelier in het deftige, verburgerlijkte zesde Arrondissement. Regelmatig hielden zij opendeur, waarbij plaats geruimd werd voor jonge artiesten. Gezeten in al haar matronale breedte presideerde Gertrude de zaterdagavondsalons als een monoliet waaraan niet veel te tornen viel. Zij onderhield de heren van het gezelschap terwijl Alice B. Toklas, die gedurende negenendertig jaar openlijk haar levenspartner zou zijn, de dames met zelfgebakken cakes bediende.  De Steins waren  gretige afnemers van de nieuwste uitingen van schilderkunst.

Op de vraag hoe je een waardevolle kunstverzameling kan opbouwen zonder veel middelen, antwoordde Gertrude dat dit best gebeurde door werken van bekende kunstenaars te kopen op het moment dat ze nog niet bekend zijn. Klink logisch, maar de vraag blijft dan natuurlijk hoe je zo iemand er kan uit pikken. Het kwam Gertrude goed uit dat ze op het juiste moment op de juiste plaats was. Het begin van de twintigste eeuw was een moment dat de vernieuwingen in Parijs mekaar snel opvolgden.

Het fauvisme was de eerste in de reeks en Matisse was dan ook een graag geziene gast ten huize Stein.

Toen Picasso die avond arriveerde, was de charismatische causeur Matisse reeds aanwezig. Het stak de kleine Spanjaard dat Matisse zo’n charmante praatvaar was en hijzelf zich in dit illustere gezelschap slechts in gebrekkig Frans kon uiten. Het gesprek draaide rond een Congolees beeldje dat Matisse zopas bij een naburige brocanteur gekocht had. De belangstelling van Picasso was onmiddellijk gewekt. Zijn gevoelens voor Matisse waren tweeledig en aan elkaar tegengesteld. Matisse, de twaalf jaar oudere baanbreker, riep bewondering op, maar ongetwijfeld ook afgunst. Ambitieus als hij was,  werd Picasso gekweld door de overtuiging dat hij tot dan helemaal niets origineels afgeleverd had.

Voorstudies

In zijn atelier, de Bateau-Lavoir te Montmartre, was hij al eerder met een werk gestart dat gaandeweg een alsmaar groeiende bron van frustratie zou worden. Toen hij het tussendoor aan zijn onmiddellijke kennissen durfde te tonen, vonden die het eenstemmig maar niets. Al die rare vormen van hoekige aangezichten en ledematen vielen niet in de smaak.  Hij verschanste zich vanaf dan met zijn werk in een achterafruimte. En het bleef dik sukkelen. De studies op papier liepen steeds opnieuw vast. Picasso zat met een painter’s block aan zijn been.

De geportretteerde dames begonnen hem mateloos te ergeren. Hij had ze alle vijf in wervende posities afgebeeld. Pas later zouden ze bekend worden als “Les Demoiselles d’Avignon”. 

Avignon: de naam roept een beeld van zorgeloze vrolijkheid op, “on y danse sur le pont”, maar deze dames verwacht men eerder in de schemerzone ónder de brug.

In een voorstudie werden twee bijkomende, aangeklede personages ten tonele gevoerd: een matroos, meer dan vermoedelijk een klant, en een student-geneeskunde die een schedel of een boek ziekteleer draagt. Dat attribuut was er bijgesleept als momento mori, een opgeheven vingertje: ‘Pas op, libertijns gedrag betaal je met gevaarlijke besmettelijke ziekten die tot afschuwelijk lijden en de dood zullen leiden.’ We zien een allegorie in haast barokke stijl, afgezien dan van de hoekige weergave van de personages.

Picasso, die erop gebrand was iets origineels aan de moderne schilderkunst toe te voegen, slaagde er hier niet in een eeuwenoude stijl te overstijgen. Een verzinnebeelding van de ontucht, als afgezaagde moralistische boodschap kon het tellen. En dat dit dan uitgerekend Picasso overkwam, de man die een loopje nam met de monogamie en graag een meer dan begerig oog liet vallen op minderjarige meisjes. Om kort te gaan: zijn met veel ambities begonnen project was niet meer dan een kop opgewarmde koffie.

In het voorjaar van 1907 gaat hij opnieuw op visite bij de Steins. En, het zal je maar overkomen, daar hangt wéér een  werk van Matisse: “Blauw naakt”. Zo vers als een brood bij de bakker op zondag en sterk beïnvloed door de Afrikaanse kunst. Matisse heeft een naakte vrouw geschilderd, liggend op haar zijde, langs alle kanten opbollend uitnodigend, het achterwerk prominent naar achter gestoken en het bovenlichaam verdraaid ten opzicht van het onderlijf. Er spreekt een zekere “gewilde onbeholpenheid” uit.  Op het meest recente Parijse Salon was het naar verwachting grondig afgekraakt, maar wel aangekocht door … de Steins. Picasso kon er zijn ogen niet van afhouden. Hij zoog alles op wat zijn vakbroeders aan nieuwigheden voortbrachten. Hij mocht dan de recente creatie van Matisse niet zo dadelijk begrijpen, zijn opportunisme zette hem ertoe aan diens paden na te snuffelen.

De ervaring bij de Steins duwde hem in het voorjaar van 1907 over de drempel van het spookhuis aan het Trocadéro.

Vervolgens zou hij in zijn verscholen kot in de Bateau-Lavoir zijn innerlijke blokkage doorbreken en aan nieuwe voorstudies beginnen.

De moralistische personages vielen van het schilderij af, twee van de dames kregen maskers aangemeten. Voor Picasso zou het zijn eerste persoonlijke “duiveluitdrijving” worden en voor de westerse schilderkunst een nieuw ijkpunt: het kubisme.  De maskers zijn niet sierlijk Venetiaans, maar verhullen en onthullen in hun rauwheid wat er aan verhaal achter zit: de angsten van de moderne mens.

Author: André Degeest

Share This Post On

1 Comment

  1. Persoonlijke, erudiete maar zeer leesbare en verdiepende beschouwing.

    Post a Reply

Submit a Comment

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Pin It on Pinterest

Deel dit artikel op